Lucien Wittouck

De herinneringen van Lucien Wittouck (92) aan zijn jeugdjaren op de grens van Bellegem en Rollegem laten hem niet in de steek. Ze worden aangevuld met de ettelijke foto’s en filmfragmenten die hij nog heeft over de Tweede Wereldoorlog. 

Begindagen van de oorlog 

Lucien: “Ik werd geboren in Rollegem als jongste van drie kinderen, maar we verhuisden al snel naar Bellegem. Mijn vader werkte in een leerlooierij in Frankrijk. Toen ik 8 jaar oud was, brak de oorlog uit. Voordien wist ik nog niet wat oorlog was. In mei 1940 verschenen er plots geallieerde soldaten in een boerenhof aan onze straat. We speelden en voetbalden met hen en we mochten hun helm dragen. Maar toen er Duitse Stuka’s opdoken, gooiden we die helm snel aan de kant en verstopten we ons. Al gauw verdwenen de soldaten weer, om te gaan vechten aan het front. 

Kort daarna verschenen er steeds meer vluchtelingen in onze buurt, die niet verder mochten van het Belgisch leger. Enkele vluchtelingen uit Antwerpen sliepen bij ons thuis. Na een week mochten ze toch verdergaan. Het front verplaatste zich na een tijdje naar Lauwe. Samen met mijn vader ging ik daar een kijkje nemen. Over de Leie was een noodbrug aangelegd. Aan de overkant van de rivier lag het vol met achtergelaten geweren van het Belgisch leger. Toen we terugkeerden, was de noodbrug ontploft en moesten we een andere weg nemen. 

Eind mei 1940 bezetten de Duitsers België. De eerste Duitsers die ik zag, kwamen met de fiets of te paard. Ook bij onze buren waren ze gestationeerd. Duitse officieren kwamen bij ons thuis kijken of er plaats was om te overnachten, maar mijn vader zei dat hij vijf kinderen had in plaats van drie … Zo konden we daar mooi aan ontsnappen. 

Spelen met munitie 

In onze straat stonden grote kanonnen opgesteld, die voortgetrokken werden door paarden. Men zei dat de Duitsers vanaf daar Rijsel beschoten. Ook de Engelsen lieten zich niet onbetuigd en beschoten Rollegem. Ik ging met mijn vader kijken naar dode Duitse paarden. Volgens mij ligt er in onze wijk nog altijd een ‘blindganger’ (een explosief dat niet ontplofte). Mijn vader had de Eerste Wereldoorlog meegemaakt en zei altijd: ‘zolang je de obussen hoort fluiten, hoef je je geen zorgen te maken’. Tijdens de felste bombardementen gingen we bij de buren slapen, zij hadden drie kelders. De kinderen sliepen in de middelste kelder. We hadden er veel plezier, maar dat werd niet gewaardeerd door een oudere dame die vond dat we beter konden bidden. Als kind maakten we er een sport van om de hulzen van munitie op te rapen en die te verkopen als oud koper. Elk van die hulzen woog zo’n vijf kilogram en ik kon er zo tien verkopen. We speelden ook met kogels: we haalden de punt eraf, goten het poeder eruit en staken dat in brand. De Engelse munitie bevatte staafjes waarmee je figuurtjes kon maken. Op een keer staken we kruit in een strootje, staken het in brand en gooiden het snel onder de deur van de buren binnen. Die waren op dat moment net aan het kaarten, je had hen eens moeten horen roepen! 

De Duitsers maakten in de grachten een soort loopgraven om in te schuilen. Als kind speelden wij daarin. Tijdens het spelen zag ik ooit een gevecht tussen een Engels en Duits jachtvliegtuig. De Engelsman haalde het. Het Duitse vliegtuig stortte neer pal achter de woning van de Duitsgezinde burgemeester, met een grote krater tot gevolg. De piloot kon zich redden met zijn parachute en kwam neer aan de Schreiboomstraat. Ik zag dat zijn neus geraakt was door een kogel en loshing. 

Sluwe tactieken 

Ik ging naar school in Rollegem. Elke dag kregen we daar vitamines en soep. Ook werden er sandwiches uitgedeeld, die met de tram vanuit Moeskroen geleverd werden. Ik moest ze telkens met een maat ophalen aan het tramstation. Vanaf daar gingen we eerst een deel in de meisjesschool leveren, maar onderweg verdween er altijd al eentje in onze mond. We zongen ook vaak liedjes over Hitler, wat verboden was. Witbrood was in die tijd niet te krijgen, sommige andere producten wel met rantsoeneringszegels. We kweekten tabak om wat bij te verdienen. Mijn broer gaf dat niet aan, wat normaal verplicht was. De controleurs kwamen het te weten, maar onze buurman kon het met hen op een akkoordje gooien. In die tijd kon je nog een beetje ‘zeuren’. Soms gingen we ook achtergebleven graan rapen op de velden. Dat maalden we met een koffiemolen om er brood van te maken. Ondertussen werden de boeren rijker en rijker. Ze verkochten hun gewassen op de zwarte markt of ruilden ze bijvoorbeeld voor een fiets. Een van de boeren uit onze straat beweerde dat een dief een grote zak graan gepikt had en weggesleept. Je kon de graantjes volgen tot in het centrum van Rollegem. Maar in werkelijkheid had de boer het graan op de zwarte markt verkocht en zelf wat graan gestrooid … Als kind moest ik ook eens naar de zwarte markt om er bloem te kopen. Maar de bloem bevatte plaaster en was daardoor niet te vreten. 

In de winter van 1943 waren er nergens nog steenkolen te verkrijgen om ons warm te houden. Daarom gingen we stiekem bomen omzagen in de sneeuw. We namen een ladder mee, legden daar het hout op en trokken dat daarna als slee mee tot thuis. Ondertussen hoorden we ook elders mensen zagen, bijvoorbeeld in Bellegembos. Op een keer werd moeder betrapt. Ze had het hout verstopt op zolder, maar de gendarmerie uit Moeskroen kwam kijken. Er was geen trap naar de zolder, maar een van de gendarmes ging op tafel staan, stak zijn hoofd door het luik … en beweerde dat er niets lag. Mensen hielpen elkaar overleven. Een andere herinnering heb ik aan een Duitser op een nabijgelegen boerenhof. Op dat hof stond ook een kar vol zeep. Wij pikten er zeep en namen die mee naar huis. We wilden nog een tweede keer buit inslaan, maar we werden betrapt door de Duitser zodat we het op een lopen moesten zetten. 

Beloning na de Bevrijding 

Tijdens de oorlog moest mijn vader in Duitsland gaan werken, achtereenvolgens in Keulen, Trier en Ravensburg. Vanaf daar stuurde hij geld op naar ons. Hij kon in 1942 wel even naar huis komen voor mijn plechtige communie en had koekebrood mee, dat bij ons niet te krijgen was. Daarna moest hij terug naar Duitsland en zag ik hem pas weer na de Bevrijding. Ook mijn broer moest mee met hem, maar hij was nog te jong om te werken en moest er naar de vakschool. Beiden werd bevrijd door het Franse leger. De Duitsers moesten toen hun bezittingen aan de Fransen afgeven en die werden verdeeld onder de verplicht tewerkgestelden. Daardoor kreeg mijn broer maar liefst zeven fototoestellen en twee verrekijkers mee naar huis. 

In de nadagen van de oorlog sneuvelden er nog verschillende leden van de witte brigade in onze buurt. In Sint-Denijs was er een bijeenkomst van de ‘witte bende’ gepland, maar zij stootten op Duitsers. Zeven mannen werden doodgeschoten. We waarschuwden een ander lid van de witte brigade dat hij beter niet doorreed, maar hij luisterde niet en werd ook doodgeschoten. Na de Bevrijding passeerden er colonnes met geallieerde soldaten. Wij gingen kijken en juichten hen toe met de Belgische vlag. Duitsgezinden kregen daarentegen af te rekenen met repressie. Leden van de witte bende plunderden verschillende huizen. Zo geraakte ik aan een oude fles wijn, die nog in krantenpapier uit de jaren ’20 gewikkeld zat.” 

Toen Lucien 14 jaar was, verliet hij de schoolbanken en ging hij werken in de textielfabriek Motte in Moeskroen. Nu slijt hij zijn oude dag samen met zijn vrouw vlak bij de plek waar hij als kind opgroeide. Om de herinneringen boven te halen, hoeft hij alleen maar zijn vele foto’s te bekijken of de film op te zetten die Paul Castaing maakte over de bevrijding van Rollegem. 

Meer verhalen over de Tweede Wereldoorlog

 

oorlogsfoto's van Lucien
Lucien
Lucien
Lucien